- curse
- n. vloek--------v. vloeken, vervloekencurse1[ kə:s]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord〉1 vloek(woord) ⇒ vervloeking, verwensing2 vloek ⇒ doem3 bezoeking ⇒ ramp, plaag♦voorbeelden:1 call down curses (from heaven) upon someone • iemand vervloeken2 lay someone under a curse • een vloek op iemand leggenthe project is under a curse • er rust een vloek/geen zegen op de onderneming3 work is the curse of the drinking class • werk is de vloek van de drinkende klasseII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉 〈eufemistisch〉1 opoe (op bezoek) ⇒ de (rode) vlag 〈menstruatie〉————————curse2〈ook curst, curst [kə:st]〉I 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉1 (uit)vloeken ⇒ vloeken (op/tegen), (uit)schelden♦voorbeelden:1 curse at someone/something • vloeken tegen iemand/ietsII 〈overgankelijk werkwoord〉1 vervloeken ⇒ verwensen, een vloek uitspreken over2 〈voornamelijk passief〉straffen ⇒ bezoeken, kwellen♦voorbeelden:1 curse it/you! • verdorie!2 be cursed with • gebukt gaan onder
English-Dutch dictionary. 2013.